De Nederlanden en de Reformatie ¹

In 1574 was de Nederlandse opstand tegen Spanje, beter bekend als de Tachtigjarige Oorlog(1568-1648), in volle gang. In de zomer van 1574 vond er in het door de Spanjaarden belegerde Leiden een belangwekkend incident plaats. Een van de predikanten trok fel van leer tegen het kort tevoren uitgegeven papieren noodgeld. Op de gulden prijkte namelijk de volgende tekst: ‘HAEC LIBERTATIS ERGO’, ofwel: dit alles terwille van de vrijheid. Dat op de keerzijde van de munt ‘god behoede leyden’ was gedrukt, vermocht de emoties van de predikant niet te doen luwen. Waar het hem om ging was dit:men was niet in opstand gekomen en onderging ook het beleg niet ‘libertatis ergo’, maar juist ‘religionis ergo’. Dus niet terwille van de vrijheid van het land, maar terwille van de geloofs- en gewetensvrijheid.(noot(Het verhaal is te vinden bij Brandt I(1671),551.De beide zijden van de gulden zijn afgebeeld in:Groenveld e.a.(1983-2),115). Uit dit verhaal kan men opmaken dat de tijdgenoten de verdediging van de landsvrijheid en de vrijheid van godsdienst en geweten ervoeren als zeer belangrijke drijfveren voor de opstand tegen Spanje. Uiteindelijk hebben ook andere oorzaken een rol gespeeld in het uitbreken van de opstand. De belangrijkste is wel de economische crisis van het midden van de jaren zestig.(noot(We zouden deze derde factor mogen aanduiden als ‘paupertatis ergo’, vanwege de armoede. Deze economische factor hangt natuurlijk nauw samen met de ‘libertas’. De zogenaamde duurtejaren omstreeks 1560 hadden een grote verpaupering tot gevolg. De klasse van bezitlozen groeide in snel tempo. ook groeide de productiekrachten in spectaculair tempo.Jansen(1977),329-321, wil geen al te strak verband leggen tussen de economische situatie en de Nederlandse opstand.Hij constateert bovendien dat de sociaal-economische situatie van het zuiden fors van het noorden verschilde.). Nu eerst een kort overzicht van de staatkundige en godsdienstige situatie van de Nederlanden in de eerste helft van de 16e eeuw. Omdat de hervormers zich afzetten tegen de gevestigde rooms-katholieke kerk en haar religieuze praktijk. is vervolgens een schets van de middeleeuwse kerk en haar theologie onontbeerlijk.

De Nederlanden in het Habsburgse Rijk

Omstreeks het midden van de zestiende eeuw maakten de Noord- en Zuid-Nederlandse gewesten deel uit van het rijk van Keizer Karel V (1499-1558), een telg uit het Habsburgse huis. Het reusachtige rijk der Habsburgers was tot stand gekomen als gevolg van succesvolle oorlogen en een uitgekiende huwelijkspolitiek. Het omvatte in Europa behalve de Nederlanden: Spanje,het hertogdom Bourgondië (tot 1544), het heilige Roomse rijk(Duitsland, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en gedeelten van Noord-Italië. De Nederlanden, die in dit geheel tot de meest welvarende gebieden behoorden, telden tezamen ongeveer drie miljoen inwoners. Een derde deel hiervan woonde in de noordelijke gewesten. van die gewesten was het graafschap Holland het dichtbevolkt.Er was in Holland een grote mate van verstedelijking: al in 1514 woonde 46 procent van de bevolking in de steden. Amsterdam, Dordrecht,Leiden, Haarlem en Delft telden 10 tot 12.000 inwoners. De steden Gouda, Rotterdam en Alkmaar telden er elk 4 tot 7.000. Nadat hij in 1543 het hertogdom Gelre had verworven, kon karel V zich landsheer van alle Nederlandse gewesten noemen. Het gebied der Nederlanden was eindelijk een politieke eenheid geworden. In 1549 werd bepaald dat alle Nederlandse gewesten voortaan dezelfde vorst zouden hebben. Ook zouden voortaan overal in de Nederlanden dezelfde wetten van kracht zijn.Dit centralisme viel niet in goede aarde. Vanouds waren de Nederlandse steden, dorpen en waterschappen gewoon aan vrijheden, rechten en gewoonten die hun privileges door de landsheer of landsvrouwe – in ruil voor steun en diensten – waren geschonken. Op lokaal niveau bezat men dientengevolge tegenover de vorst doorgaans grote zelfstandigheid. De Habsburgers wilden hun rijk echter effectief besturen. Daarvoor moesten de kleinschaligheid, het eigenbelang en de ( -in hun ogen- ) institutionele verstarring worden doorbroken. De Nederlanden zouden voortaan vanuit één centrum worden bestuurd en dat was Brussel. Ook werd een ambtenarenapparaat opgebouwd, waarin voor goed functioneren professionaliteit een vereiste was. Hoge edelen die tot dan toe in het landsbestuur een belangrijke rol hadden gespeeld, moesten plaatsmaken voor een nieuwe elite: de juristen. Hoe noodzakelijk en

vooruitstrevend deze vernieuwing op zichzelf ook waren, men beging de fout ze te forceren. karel V had enig gevoel voor de Nederlandse verhoudingen en om deze reden werd hij gerespecteerd. Zijn zoon Philips II (1527-1598) had dit niet en hij miste bovendien de tact van zijn vader. Philips was al in 1549 door de Nederlandse gewesten erkend als toekomstig landsheer en werd in 1555 in deze functie bevestigd. In 1556 werd hij ook koning van Spanje. Philips voelde zich in de Nederlanden niet thuis en maakte daarvan geen geheim. Om deze reden werd hij als vreemdeling ervaren. Hij vertrok op 24 augustus 1559 voorgoed naar Spanje. De staatsinstellingen van de Nederlanden waren omstreeks 1560 als volgt georganiseerd. De landsheer, vanaf 1555 was dit dus Philips II, werd vertegenwoordigd door de landvoogd. Deze moest zich voortdurend laten adviseren door drie raden die al in 1531 waren gevormd: de raad van State( voor alle internationale, kerkelijke en bestuurlijke aangelegenheden), de Raad van Financiën en de Geheime raad(voor justitiële aangelegenheden). De voorzitters van deze raden waren verenigd in de Achterraad of Consulta. Het hoogste gerechtshof, de Hoge raad, zetelde in Mechelen. Antoine Perrenot de Granvelle(1517- 1586), jurist en kardinaal-aartsbisschop van Mechelen, was leider van de regering.Nadat Philips II in 1559 de Nederlanden had verlaten, vertegenwoordigde Granvelle de koning in de Raad van State en de Geheime Raad. In feite was hij de machtigste man in het bestuur van de Nederlanden. Naast hem opereerde Margaretha van Parma (1522-1586), een halfzus van Philips, die in 1559 tot landvoogdes was benoemd. In de Staten-Generaal kwamen de hoogste vertegenwoordigers van de onderdanen bijeen. Op de bijeenkomsten van dit lichaam kon de vorst zijn plannen voorleggen en zijn onderdanen om financiële steun verzoeken. Formeel mochten de vertegenwoordigers de vorst van advies dienen en hem zelfs controleren. De leden van de Staten- Generaal waren afgevaardigd door de gewestelijke Staten. Deze Staten waren vergaderingen van de vertegenwoordigers van standen(geestelijkheid, adel en burgerij) in een gewest. In Utrecht was de geestelijkheid sterk vertegenwoordigd, in Holland de burgerij. Op gewestelijk niveau lieten de vorst en de landvoogdes zich vertegenwoordigen door stadhouders: prins Willem van Oranje(1533-1584) werd in 1559 benoemd tot stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht. Lamorael, graaf van Egmont(1522-1568), werd in 1559 benoemd tot stadhouder van Vlaanderen en Artois.

Belasting kwesties hebben mede geleid tot de opstand. ten gevolge van de slepende oorlogen van de Spanjaarden tegen de Fransen en de Turken, waren de overheidsschulden enorm gestegen. Door herziening van het belastingstelsel, die neerkwam op de invoering van nieuwe belastingen, zou ‘s rijks schatkist weer worden bijgevuld. Dit gebeurde door de verplichte afdracht van penningen (bijvoorbeeld tiende en twintigste penning, ofwel evenredige percentages) bij de verkoop van zowel roerende als onroerende goederen. De Nederlanders in Noord en Zuid voelden zich niet betrokken bij de Spaanse oorlogen en ervoeren deze belastingen als onrechtvaardig en tiranniek. Om onrust te voorkomen waren in diverse plaatsen, nota bene op kosten van de burgers, Spaanse garnizoen gelegerd. Onder meer in Utrecht op de dwangburcht Vredenburg.

Een andere steen des aanstoots was de nieuwe indeling van de bisdommen. Omdat kerk en staat nauw met elkaar waren verbonden, wisten de Habsburgers dat een stroomlijning van de organisatie van de kerk de centralisering van het wereldlijk bestuur ten goede zou komen. Een bijkomend belangrijk motief was dat hiervoor de inquisitie, het van hogerhand geleide onderzoek naar de zuiverheid van het geloof en dus de bestrijding van de ketters, beter zou functioneren. De politieke eenheid van de Nederlanden was vanaf 1543 een feit, nu moest er ook een zelfstandige Nederlands kerkprovincie komen. Eerst Philips II zag kans dit te realiseren. In het geheime verdrag met de Paus van Rome van 1559 verleende Paus Paulus IV hem het benoemingsrecht van de bisschoppen. Hoe zag de nieuwe indeling er in de praktijk uit? De Nederlanden hadden vanaf de kerstening in de vroege middeleeuwen tot 1559 onder de aartsbisschopdommen Keulen, Reims en Trier geressorteerd. Het bisdom Utrecht werd nu verheven tot aartsbisdom en kreeg vijf bisdommen onder zich. Voor Noord- Holland twijfelde men aanvankelijk tussen Haarlem en Alkmaar, maar tenslotte werd toch voor de eerste plaats gekozen. De andere bisdommen waren : Middelburg, Groningen, Leeuwarden en Deventer. De overige aartsbisdommen in de Nederlanden waren Mechelen, Kamerijk en Luik. De aartsbisschop van Mechelen zou als hoofd van de Nederlandse kerkprovincie de kardinaalswaardigheid verwerven. Als eerste primaat benoemde Philips…Granvelle.

De Katholieke kerk

Hoewel omstreeks 1500 het godsdienstig leven krachtig was en met name de volksvroomheid zeer was opgebloeid, vertoonde de middeleeuwse kerk alle verschijnselen van een zwaar gedegenereerd instituut. De hoogste regionen van de kerk waren gecorrumpeerd. Hoge kerkelijke ambten waren voor geld te koop. De Paus van Rome, kardinalen en bisschoppen leefden in weelde en luxe. De meeste kloosterorden waren ver afgedreven van de nobele en zuivere idealen die de stichters ooit voor ogen hadden gestaan. Verslapping van tucht en decadentie waren bekende verschijnselen. De kerk was rijk aan priesters, maar slechts weinigen oefenden de zielzorg uit. Diegenen die wel een pastoorsplaats hadden, besteedden deze vaak uit aan een plaatsvervanger, die maar nauwelijks van de opbrengsten kon leven. Het beheer van de schaarse goederen was een grotere zorg dan de begeleiding van de parochianen. Maar ook op dit punt moet men zich geen illusie maken: een groot gedeelte van de geestelijken had geen of nauwelijks opleiding genoten. In de religieuze praktijk overheerste in het algemeen de uiterlijke beleving. Vooral in de steden was er veel te zien en te ervaren: de imponerende architectuur van de kerkgebouwen, van binnen en buiten, de heiligenbeelden en de grafmonumenten, de schilderingen, wandkleden en fresco’s en de gebrandschilderde ramen. De Mariakapellen met zeeën van brandende kaarsen. De meeste mensen wisten niet beter en moeten met de situatie tevreden zijn geweest; het stond hun persoonlijke devotie en vroomheid niet in de weg. En het volk van de middeleeuwen was devoot. Neem bijvoorbeeld de middenstand: elk gilde had zijn eigen patroonheilige en bezat in de parochiekerk een eigen altaar, dat door de leden van het gilde zelf werd onderhouden.

Twee bewegingen, het humanisme en de reformatie, hebben het aanschijn van de kerk, die men gedurende vele eeuwen als ‘de ene ware kerk’ beschouwde, diepgaand veranderd. Het humanisme, geworteld in de cultuur van de Italiaanse stadstaten, bood een alternatieve benaderingswijze van het menselijk bestaan. Via de wetenschap en vooral de letteren zou men de kwaliteit van het leven kunnen verbeteren. De leken ontdekten hierin hun eigen waarden en legden ook hun eigen accenten. De humanisten hadden kritiek op de misstanden in de kerk, maar voor slechts weinigen van hen was dit een reden om met het instituut te breken. De bekendste Nederlandse humanist was Erasmus van Rotterdam(1469-1536). Men heeft getracht het humanisme aan te wenden om het uiteen vallen van het westerse christendom tegen te gaan. Dit is mislukt. Pas omstreeks het midden van de zestiende eeuw, op het concilie van Trente(1545-1563), ontwikkelde de rooms-katholieke kerk een antwoord op de ontwikkelingen in de kerk. Voor Noordwest-Europa was het tij al niet meer te keren. In Scandinavië, Noord-Duitsland, de Noordelijke Nederlanden en Engeland hadden de lutheranen en calvinisten succes en wisten de katholieken zich uiteindelijk slechts als gedoogde minderheid of – bijvoorbeeld in het huidige Noord-Brabant – machteloze meerderheid te handhaven.

Emden

De Oost-Friese havenstad Emden, gelegen aan de Eems boven de Dollard, was vanaf het begin van de zestiende eeuw een toevluchtsoord voor vervolgden. Al spoedig na het optreden van Luther in 1517 konden lutheranen er terecht. Later vonden ook dopersen er een onthaal. De reformatorische gezinde Haagse rector Willem de Volder en de doperse predikant Menno Simons behoren tot de bekendste Nederlandse ballingen in Emden in de vroege periode. Omstreeks het midden van de zestiende eeuw waren er twee grote emigratiegolven vanuit de Nederlanden naar Engelse en Duitse steden. De eerste golf valt in de periode 1544-1549, de tweede in de periode 1554-1576. Emden zat op een gegeven moment zo vol – de uitgewekenen vormden ongeveer de helft van de bevolking- dat andere Oost-Friese steden en dorpen ook ballingen opnamen. In Emden waren de ballingen met het oog op de diaconale verzorging in naties georganiseerd: Groningers, Friezen, Vlamingen, Brabanders, Zeeuwen, Hollanders en Westfriezen. De naties hadden geen eigen kerkraden maar ressorteerden onder de kerkraad van Emden. De Hollandse ballingen waren dominant: toen in juli 1571 een inzameling werd gehouden, brachten zij van de totale opbrengst meer dan een derde op. Zij hadden in Emden ook hun eigen diaconie. Volgens A.A. van Schelven vertoefden omstreeks 1570 ongeveer 200.000 Nederlanders buiten hun land. Sommige plaatsen zouden zwaar ontvolkt zijn. Volgens zijn schatting zou het aantal gevluchten in de periode 1525-1575 in totaal ongeveer een half miljoen bedragen. Hieronder rekende hij niet alleen de verbannenen, maar ook de vrijwillig gevluchten. Die laatste groep zou zelfs in de meerderheid zijn geweest. Bij elke matiging van plakkaten keerden de gevluchten terug. Maar een massale terugtocht kwam pas goed op gang toen vanaf 1572 de meeste Hollandse en Zeeuwse steden zich aansloten bij Willem van Oranje. De rooms-katholieke historicus L.J.Rogier heeft van Schelvens voorstelling van zaken wel terecht gecorrigeerd. Niet alleen het grote aantal geëxecuteerden van Alva, maar ook het hoge aantal ballingen was aantoonbaar onjuist. Een half miljoen ballingen op een bevolking van nog geen drie miljoen inwoners was eenvoudig niet denkbaar. In recent onderzoek wordt het totaal aantal ballingen uit de Nederlanden voor de periode 1566-1572 geschat op 26.500 in Oost-Friesland en de andere Duitse steden, en 24.000 in Engeland. Dit was ongeveer 2 procent van de bevolking van de Nederlanden. Evengoed een behoorlijk aantal.

In het voorjaar van 1570 maakten de rechtzinnige ballingen kenbaar dat ze de rijen wilden sluiten en voor alle gemeenten een formulier van eenheid en een bindende kerkorde wilden vaststellen. Dat was tot dan toe nog niet gebeurd. Bij terugkeer in het vaderland zou er eendracht moeten zijn. De kerkorde die in november 1568 op het convent van Wezel-de eerste, zij het officieuze, Nederlandse synode-was opgesteld, was niet voor iedereen aanvaardbaar. De kerkelijke standpunten zouden hierin overheersen. Het ging er nu om dat er een geloofsbelijdenis en een catechismus werden aangenomen. Hiervoor kwamen in aanmerking de Confessio Belgica(de bewerking door Guy de Brès(1561) van Calvijns geloofsbelijdenis(1559)), de Geneefse Catechismus en de door Petrus Dathenus vertaalde Heidelbergse Catechismus(1563) Bovendien moest de orde(inrichting en organisatie) van de calvinistische kerk precies worden vastgesteld. De orthodoxe calvinisten namen het initiatief voor een synode, een kerkvergadering, waarop dit kon worden besproken. Het doorkruiste het plan van de Emdenaren die juist in april 1570 hadden besloten om zich onder leiding van Willem van Oranje met een verzoekschrift tot de Rijksdag van Augsburg te wenden om daardoor van de Duitse vorsten financiële en militaire steun voor de Nederlandse opstand te verwerven. De preciezen wilden niets met deze onderneming te maken hebben. Ze wilden zich tot de religie beperken, omdat ze vreesden dat hun anders de Augburgse geloofsbelijdenis zou worden opgedrongen. Geheel ongegrond was deze vrees niet. Willem van Oranje koesterde openlijk sympathie voor het lutherisme: hij had op 11 januari 1568 zijn zoon Maurits laten dopen volgens de lutherse ritus. Een confrontatie tussen rechtzinnigen en liberalen lag nu in de lijn van de verwachting. Maar Willem van oranje zag in dat samenwerking met de orthodoxen even noodzakelijk als onvermijdelijk was. Op de Rijksdag te Augsburg legde hij de Duitse vorsten weliswaar een verklaring voor over zijn optreden, maar deze was zeer gematigd en geloofskwesties waren er niet sterk in aangezet. Eind 1570 trad de precieze calvinist Marnix van St. Aldegonde in dienst van Willem van Oranje. Hij zou het contact tussen de prins en de orthodoxen tot stand brengen.

De preciezen waren reeds op de ingeslagen we voortgegaan. Ze hadden besloten dat de grote synode moest worden gehouden in Emden, want die stad was voor iedereen bereikbaar. Uiteindelijk vond de synode plaats van 4 tot 12 oktober 1571. de synode van Emden geldt als de moeder van alle synoden: alle grote kerkvergaderingen in latere jaren waren geënt op het werk dat in Emden was verricht. Maar war was nu het resultaat van de Emdense synode? Het misschien wel belangrijkste punt van de nieuwe kerkorde was de principiële gelijkheid van alle gemeenten en alle bedienaren. Maar de gereformeerde kerk was niet alleen antihiërarchisch, ze was ook – zoals dat officieel heette – anti-independentistisch: de lokale kerken stonden niet op zichzelf, maar vormden een saamhorig geheel. De eis van de saamhorigheid was bijbels gefundeerd. De leiding van de lokale kerken berustte bij de kerkraad, het presbyterium, en niet bij de predikant. De samenwerking tussen de kerken kreeg gestalte in de instelling van classis(een classis is een regioverband van enkele lokale gemeenten) en provinciale en generale synoden(de provinciale en nationale vergaderingen). De gereformeerde kerk was dus presbyteriaal en synodaal. Over het kerkverband werd besloten dat viermaal per jaar, om de drie maanden, provinciale synoden moesten worden gehouden. Om de twee jaar moest een generale synode bijeenkomen. De geloofsbelijdenis die werd aanvaard was de calvinistische. In Franssprekende gemeenten nam men de Geneefse Catechismus aan en in de Nederlandstalige gemeenten de Heidelbergse. Willem van Oranje had voor wat betreft de toenadering tot de lutheranen zijn zin niet gekregen. Zijn ideaal van een ruime kerk leek te zijn gesneuveld. Toen echter de kerk in de zomer van 1572 naar Holland werd overgeplaatst, bleek de strenge organisatie in presbyteriaal- synodaal verband zijn vruchten af te werpen. De gereformeerden stonden mede hierdoor in de voorhoede van de opstand.

Voetnoot

1 G.N.M.Vis ‘Jan Arentsz”13 e.v , 92 e.v. Voor dit onderdeel zijn de volgende overzichtswerken geraadpleegd: Rogier(1945), Rogier(1962-2), Mönnich(1980),Parker(1981),Groenveld(1983-2) en Chaunu(1990). Onder West-friesland dient men hier het Westerkwartier te verstaan, waarmee Friesland, Groningen en een gedeelte van het gebied beoosten de Zuiderzee wordt bedoeld. Fruin(1895),110. Van Schelven(1908),114-128.Bremmer(1984),67- 68 Van Schelven(1908),125. Van de f.968,- brachten de Hollanders f.354,- op idem, 31-36 Rogier(1937),13,64 Ondermeer: J.G.C.A.Briels, De Zuidnederlandseimmigratie 1572-1630.Haarlem 1978, en H.Schilling Niederlädische Exulanten im 16.Jahrhundert. Gütersloh, 1972 Een catechismus biedt een overzicht van de belangrijke beginselen of waarheden van de godsdienstleer van een kerk. De Heidelbergse Catechismus was een synthese van leerstellingen van de lutheraan Philip Melanchton en theologen uit Zürich en Genève. Van ‘t Spijker, ‘Stromingen onder de reformatorische gezinden te Emden’ 65 e.v. Zie in dezelfde bundel de bijdrage van J.Plomp:’de kerkorde van Emden’, 88-121 Op den duur zou het door gewestelijke overheden weer worden begunstigd. De gerormeerde kerk was weliswaar de bevoorrechte kerk, maar zij bestond naast andere gedulde kerken.